stiglitz320_HENRY NICHOLLSPOOLAFP via Getty Images_tax refomr HENRY NICHOLLS/POOL/AFP via Getty Images

De wereldwijde minimum-vennootschapsbelasting vergt meer werk

NEW YORK – Het is nu ruim twee jaar geleden dat de leiders van de G7 een baanbrekende overeenkomst aankondigden om de belasting op de winsten van multinationals te verdelen. Die doorbraak kwam er na jaren van moeizame onderhandelingen onder auspiciën van het OESO/G20 Inclusive Framework, dat later dat jaar hetzelfde akkoord goedkeurde.

Door een wereldwijd minimumbelastingtarief van vijftien procent in te voeren dat bedrijven zouden moeten betalen waar ze ook actief zijn, wilde het akkoord zowel belastingontduiking via belastingparadijzen ontmoedigen als het beggar-thy-neighbor-beleid voor het aantrekken van buitenlandse investeringen beperken. Het introduceerde ook een extra belasting voor ‘ongeveer honderd van ‘s werelds grootste en meest winstgevende multinationals in landen over de hele wereld, om ervoor te zorgen dat deze [bedrijven] een eerlijk deel van de belasting betalen, waar ze ook actief zijn en winst maken.’ Het doel was om technologiereuzen als Amazon en Google te dwingen meer belasting te betalen aan landen op basis van waar hun goederen of diensten worden verkocht, ongeacht of ze daar fysiek aanwezig zijn.

Maar de consensus achter de overeenkomst lijkt af te brokkelen. Terwijl de Europese Unie en andere OESO-leden zijn begonnen met het implementeren van de overeengekomen wereldwijde minimumbelasting, verwierp het Amerikaanse Congres deze aanpak vorig jaar uit angst voor een concurrentienadeel voor Amerikaanse bedrijven. Onder de Inflation Reduction Act kozen de Verenigde Staten in plaats daarvan voor een alternatieve minimumbelasting van vijftien procent voor bedrijven die gedurende drie opeenvolgende jaren ruim één miljard dollar aan inkomsten boeken – een criterium dat alleen geldt voor een kleine groep Amerikaanse multinationals.

https://prosyn.org/UikKdbznl