ACCRA – Het besluit van de Amerikaanse president Donald Trump om USAID af te schaffen – waarmee 42 procent van het wereldwijde humanitaire hulpsysteem wordt ontmanteld en miljoenen levens in gevaar worden gebracht – heeft het debat over de effectiviteit van buitenlandse hulp opnieuw aangewakkerd. Nu veel ontwikkelingslanden gevangen zitten in een schijnbaar onontkoombare cyclus van afhankelijkheid, wordt steeds duidelijker dat het huidige hulpsysteem niet meer past bij de hedendaagse economische en geopolitieke realiteit. Toch bieden veel van de alternatieven die in het Trump-tijdperk worden overwogen, evenmin een echte oplossing.
Buitenlandse financiering is lange tijd een belangrijke motor geweest voor de wereldwijde ontwikkeling en heeft economische trajecten gevormd op manieren die vaak over het hoofd worden gezien. Zelfs de Verenigde Staten waren tijdens hun Onafhankelijkheidsoorlog afhankelijk van buitenlandse financiering, en de industriële opmars van China werd mede aangedreven door zachte leningen uit Japan. Ook Japan zelf vroeg financiering aan bij de Wereldbank voor de bouw van energiecentrales die zijn snelle groei mogelijk maakten. Het Verenigd Koninkrijk wendde zich tussen 1956 en 1977 maar liefst elf keer tot het Internationaal Monetair Fonds – vaker dan sommige van de meest hulpafhankelijke Afrikaanse economieën van nu. Eind jaren veertig van de vorige eeuw deed Spanje een beroep op Argentijnse hulp, nadat het land was uitgesloten van het Marshallplan. Zelfs M-Pesa, het mobiele betalingsplatform dat vaak wordt gezien als een symbool van Afrikaanse zelfredzaamheid en innovatie, werd aanvankelijk mogelijk gemaakt door de steun van een hulpbeurs.
Tot het einde van de jaren zeventig gingen de meeste leningen van het IMF naar wat we nu beschouwen als geavanceerde economieën. Alleen al in de jaren zestig was bijna 72 procent van de IMF-leningen bestemd voor deze landen. Maar na verloop van tijd wisten de meest dynamische en ondernemende economieën zich te ontworstelen aan hun afhankelijkheid van hulp. De ontwikkelingshulp nam geleidelijk af en werd uiteindelijk een verwaarloosbare fractie van de wereldwijde financiële stromen.
[Grafiek 1]
Tegenwoordig bedragen de directe buitenlandse investeringen die Nederland jaarlijks verwerkt ruwweg vijftien keer het wereldwijde hulpbudget. Op een paar uitzonderingen na – zoals de Aziatische tijgers eind jaren negentig of Griekenland en Portugal in de jaren tien van deze eeuw – hebben de afgelopen decennia duidelijk gemaakt dat afhankelijkheid van hulp geen onvermijdelijk lot is.
Maar om de economische ontwikkeling echt te versnellen, is een voortdurende wereldwijde inspanning nodig. Helaas is de toewijding van de rijke landen aan het traditionele hulpparadigma – zoals vastgelegd in de Addis Ababa Agenda en uitgedragen door de Europese Unie – altijd al zwak geweest. Dat blijkt duidelijk uit het feit dat deze landen hun belofte uit 1970, om 0,7 procent van hun bruto nationaal inkomen (BNI) aan ontwikkelingshulp te besteden, niet zijn nagekomen. Slechts drie jaar na het vaststellen van dat doel was de gemiddelde bijdrage van de OESO-landen al gedaald naar 0,27 procent van het BNI. In 2023 bedroeg die nog steeds slechts 0,37 procent.
Access every new PS commentary, our entire On Point suite of subscriber-exclusive content – including Longer Reads, Insider Interviews, Big Picture/Big Question, and Say More – and the full PS archive.
Subscribe Now
Nu opkomende economische machten zoals China en de Verenigde Arabische Emiraten een steeds grotere rol spelen in het vormgeven van de regels van het internationale systeem, wint een meer transactionele benadering van hulp aan invloed. Bij deze benadering wordt ontwikkelingshulp expliciet gekoppeld aan zakelijke belangen en geopolitieke doelstellingen.
Dit wijst op een terugkeer van het huidige hulpparadigma naar een tijdperk waarin hulp vooral werd gedreven door expliciet eigenbelang. Tijdens bijeenkomsten zoals het St. Petersburg International Economic Forum pleiten beleidsmakers voor een nieuw multipolair tijdperk, waarin ontwikkelingslanden in Afrika en daarbuiten hun soevereiniteit kunnen laten gelden. Zij moeten op eigen, antikoloniale voorwaarden kunnen samenwerken met ‘ontwikkelingspartners,’ en niet langer dienen als een ‘kerkhof’ voor westerse hulpprojecten.
Westerse beleidsmakers lijken zich weinig aan te trekken van deze ontwikkelingen. Terwijl zij treuren over de humanitaire gevolgen van het wegvallen van USAID – zoals de escalerende hongersnood in Soedan – zijn Rusland en andere grootmachten druk bezig met het sluiten van strategische deals. Zo staat momenteel zestig procent van Oeganda’s HIV-budget op de tocht, terwijl de Oegandese regering tegelijkertijd nieuwe energie- en infrastructuurpartnerschappen aangaat met de Verenigde Arabische Emiraten. Toch verwacht vrijwel niemand dat opkomende economische machten zoals China en de VAE de traditionele westerse rollen zullen overnemen – zoals het verstrekken van antiretrovirale medicijnen, maandverband, of het verdedigen van de persvrijheid en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Hoewel ze af en toe dergelijke symbolische gebaren kunnen maken, zijn ze niet van plan om de instellingen van ontvangende landen structureel te hervormen of te pleiten voor systemische veranderingen.
Het Sint-Petersburgmodel van ontwikkelingssamenwerking is beperkter, explicieter transactioneel en veel minder institutioneel opdringerig dan de westerse benadering. Het doet geen hoogdravende beloften, maar werkt eerder als een vorm van portmanteaudiplomatie: een mix van strategische geschenken, investeringen en landaankopen, vrij van grote ambities of het risico om geloofwaardigheid te verliezen wanneer beloften niet worden nagekomen.
De transactionele denkwijze van Trump sluit naadloos aan bij deze paradigmaverschuiving. Hoewel voorstanders van het portmanteaumodel dit presenteren als een pragmatische benadering van ontwikkeling, is hun bewering dat het een snellere ontsnappingsroute uit de hulpafhankelijkheid biedt, eerder utopisch dan realistisch. De toepassing van dit model in bijvoorbeeld Zimbabwe, waar China dit soort hulp heeft geboden, heeft de economische ontwikkeling nauwelijks versneld – integendeel, de afhankelijkheid van hulp is er alleen maar door versterkt.
Zeker, het westerse hulpparadigma heeft veel van zijn beloften niet waargemaakt. Maar de mogelijke alternatieven bieden evenmin reden tot optimisme. Zonder de uitgebreide industrie van ontwikkelingsadvies die rondom het westerse model is ontstaan, zijn opkomende machten doorgaans niet bereid het noodzakelijke institutionele toezicht te bieden om lokale alternatieven op te bouwen. Er zijn geen langdurige consultaties of eindeloos handenwringen, zoals vaak voorkomt bij westerse hulpverlening. Als het moeilijk wordt, doen landen als China simpelweg een stap terug – ze lopen gewoon weg.
In mijn eigen land, Ghana, heeft het model van transactionele hulp geleid tot verlaten dammen, gebouwd door China, en mislukte goud- en suikerraffinaderijen, gesteund door India. Hoewel activisten zoals ik al lange tijd kritiek hebben op het Europese hulpmodel, omdat het gecoöpteerd is door een kliek van lokale en westerse insiders, blijkt de nieuwe golf van projecten die door opkomende machten worden gefinancierd, vaak nog schadelijker te zijn.
Maar ongeacht welk hulpmodel wordt gevolgd, blijft de fundamentele uitdaging voor lage-inkomenslanden onveranderd: in tegenstelling tot veel Aziatische en Europese landen die erin zijn geslaagd hun afhankelijkheid van hulp te doorbreken, worstelen landen als Ghana nog steeds met een politieke elite die niet in staat lijkt tot effectief leiderschap. Daarom moeten andere binnenlandse actoren—zoals de actieve burgerwaakhonden in Ghana en Kenia—de handen uit de mouwen steken en toezicht houden op de ontwikkelingsuitgaven om betere coördinatie, prioritering en efficiënter gebruik van middelen mogelijk te maken.
Activisten die de mogelijke opkomst vieren van een post-imperiaal, multipolair hulpsysteem, doen er goed aan te beseffen dat economische vooruitgang onbereikbaar blijft zolang de burgerlijke machteloosheid voortduurt. Zolang we deze fundamentele uitdaging niet recht in de ogen kijken en aanpakken, zal geen enkel hulpparadigma ontwikkelingslanden werkelijk op weg helpen naar economische onafhankelijkheid.
To have unlimited access to our content including in-depth commentaries, book reviews, exclusive interviews, PS OnPoint and PS The Big Picture, please subscribe
Recent demonstrations in Gaza have pushed not only for an end to the war, but also for an end to Hamas's rule, thus echoing Israel's own stated objectives. Yet the Israeli government, consumed by its own internal politics, has barely acknowledged this unprecedentedly positive development.
underscores the unprecedented nature of recent demonstrations in the war-ravaged enclave.
America's history is replete with episodes in which vigorous government action proved essential to achieving shared prosperity. With a lethal mutation of neoliberalism now destroying US state capacity, understanding what came before has never been more important.
urges the creation of public utilities to accelerate decarbonization and improve living standards.
ACCRA – Het besluit van de Amerikaanse president Donald Trump om USAID af te schaffen – waarmee 42 procent van het wereldwijde humanitaire hulpsysteem wordt ontmanteld en miljoenen levens in gevaar worden gebracht – heeft het debat over de effectiviteit van buitenlandse hulp opnieuw aangewakkerd. Nu veel ontwikkelingslanden gevangen zitten in een schijnbaar onontkoombare cyclus van afhankelijkheid, wordt steeds duidelijker dat het huidige hulpsysteem niet meer past bij de hedendaagse economische en geopolitieke realiteit. Toch bieden veel van de alternatieven die in het Trump-tijdperk worden overwogen, evenmin een echte oplossing.
Buitenlandse financiering is lange tijd een belangrijke motor geweest voor de wereldwijde ontwikkeling en heeft economische trajecten gevormd op manieren die vaak over het hoofd worden gezien. Zelfs de Verenigde Staten waren tijdens hun Onafhankelijkheidsoorlog afhankelijk van buitenlandse financiering, en de industriële opmars van China werd mede aangedreven door zachte leningen uit Japan. Ook Japan zelf vroeg financiering aan bij de Wereldbank voor de bouw van energiecentrales die zijn snelle groei mogelijk maakten. Het Verenigd Koninkrijk wendde zich tussen 1956 en 1977 maar liefst elf keer tot het Internationaal Monetair Fonds – vaker dan sommige van de meest hulpafhankelijke Afrikaanse economieën van nu. Eind jaren veertig van de vorige eeuw deed Spanje een beroep op Argentijnse hulp, nadat het land was uitgesloten van het Marshallplan. Zelfs M-Pesa, het mobiele betalingsplatform dat vaak wordt gezien als een symbool van Afrikaanse zelfredzaamheid en innovatie, werd aanvankelijk mogelijk gemaakt door de steun van een hulpbeurs.
Tot het einde van de jaren zeventig gingen de meeste leningen van het IMF naar wat we nu beschouwen als geavanceerde economieën. Alleen al in de jaren zestig was bijna 72 procent van de IMF-leningen bestemd voor deze landen. Maar na verloop van tijd wisten de meest dynamische en ondernemende economieën zich te ontworstelen aan hun afhankelijkheid van hulp. De ontwikkelingshulp nam geleidelijk af en werd uiteindelijk een verwaarloosbare fractie van de wereldwijde financiële stromen.
[Grafiek 1]
Tegenwoordig bedragen de directe buitenlandse investeringen die Nederland jaarlijks verwerkt ruwweg vijftien keer het wereldwijde hulpbudget. Op een paar uitzonderingen na – zoals de Aziatische tijgers eind jaren negentig of Griekenland en Portugal in de jaren tien van deze eeuw – hebben de afgelopen decennia duidelijk gemaakt dat afhankelijkheid van hulp geen onvermijdelijk lot is.
Maar om de economische ontwikkeling echt te versnellen, is een voortdurende wereldwijde inspanning nodig. Helaas is de toewijding van de rijke landen aan het traditionele hulpparadigma – zoals vastgelegd in de Addis Ababa Agenda en uitgedragen door de Europese Unie – altijd al zwak geweest. Dat blijkt duidelijk uit het feit dat deze landen hun belofte uit 1970, om 0,7 procent van hun bruto nationaal inkomen (BNI) aan ontwikkelingshulp te besteden, niet zijn nagekomen. Slechts drie jaar na het vaststellen van dat doel was de gemiddelde bijdrage van de OESO-landen al gedaald naar 0,27 procent van het BNI. In 2023 bedroeg die nog steeds slechts 0,37 procent.
Introductory Offer: Save 30% on PS Digital
Access every new PS commentary, our entire On Point suite of subscriber-exclusive content – including Longer Reads, Insider Interviews, Big Picture/Big Question, and Say More – and the full PS archive.
Subscribe Now
Nu opkomende economische machten zoals China en de Verenigde Arabische Emiraten een steeds grotere rol spelen in het vormgeven van de regels van het internationale systeem, wint een meer transactionele benadering van hulp aan invloed. Bij deze benadering wordt ontwikkelingshulp expliciet gekoppeld aan zakelijke belangen en geopolitieke doelstellingen.
Dit wijst op een terugkeer van het huidige hulpparadigma naar een tijdperk waarin hulp vooral werd gedreven door expliciet eigenbelang. Tijdens bijeenkomsten zoals het St. Petersburg International Economic Forum pleiten beleidsmakers voor een nieuw multipolair tijdperk, waarin ontwikkelingslanden in Afrika en daarbuiten hun soevereiniteit kunnen laten gelden. Zij moeten op eigen, antikoloniale voorwaarden kunnen samenwerken met ‘ontwikkelingspartners,’ en niet langer dienen als een ‘kerkhof’ voor westerse hulpprojecten.
Westerse beleidsmakers lijken zich weinig aan te trekken van deze ontwikkelingen. Terwijl zij treuren over de humanitaire gevolgen van het wegvallen van USAID – zoals de escalerende hongersnood in Soedan – zijn Rusland en andere grootmachten druk bezig met het sluiten van strategische deals. Zo staat momenteel zestig procent van Oeganda’s HIV-budget op de tocht, terwijl de Oegandese regering tegelijkertijd nieuwe energie- en infrastructuurpartnerschappen aangaat met de Verenigde Arabische Emiraten. Toch verwacht vrijwel niemand dat opkomende economische machten zoals China en de VAE de traditionele westerse rollen zullen overnemen – zoals het verstrekken van antiretrovirale medicijnen, maandverband, of het verdedigen van de persvrijheid en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Hoewel ze af en toe dergelijke symbolische gebaren kunnen maken, zijn ze niet van plan om de instellingen van ontvangende landen structureel te hervormen of te pleiten voor systemische veranderingen.
Het Sint-Petersburgmodel van ontwikkelingssamenwerking is beperkter, explicieter transactioneel en veel minder institutioneel opdringerig dan de westerse benadering. Het doet geen hoogdravende beloften, maar werkt eerder als een vorm van portmanteaudiplomatie: een mix van strategische geschenken, investeringen en landaankopen, vrij van grote ambities of het risico om geloofwaardigheid te verliezen wanneer beloften niet worden nagekomen.
De transactionele denkwijze van Trump sluit naadloos aan bij deze paradigmaverschuiving. Hoewel voorstanders van het portmanteaumodel dit presenteren als een pragmatische benadering van ontwikkeling, is hun bewering dat het een snellere ontsnappingsroute uit de hulpafhankelijkheid biedt, eerder utopisch dan realistisch. De toepassing van dit model in bijvoorbeeld Zimbabwe, waar China dit soort hulp heeft geboden, heeft de economische ontwikkeling nauwelijks versneld – integendeel, de afhankelijkheid van hulp is er alleen maar door versterkt.
Zeker, het westerse hulpparadigma heeft veel van zijn beloften niet waargemaakt. Maar de mogelijke alternatieven bieden evenmin reden tot optimisme. Zonder de uitgebreide industrie van ontwikkelingsadvies die rondom het westerse model is ontstaan, zijn opkomende machten doorgaans niet bereid het noodzakelijke institutionele toezicht te bieden om lokale alternatieven op te bouwen. Er zijn geen langdurige consultaties of eindeloos handenwringen, zoals vaak voorkomt bij westerse hulpverlening. Als het moeilijk wordt, doen landen als China simpelweg een stap terug – ze lopen gewoon weg.
In mijn eigen land, Ghana, heeft het model van transactionele hulp geleid tot verlaten dammen, gebouwd door China, en mislukte goud- en suikerraffinaderijen, gesteund door India. Hoewel activisten zoals ik al lange tijd kritiek hebben op het Europese hulpmodel, omdat het gecoöpteerd is door een kliek van lokale en westerse insiders, blijkt de nieuwe golf van projecten die door opkomende machten worden gefinancierd, vaak nog schadelijker te zijn.
Maar ongeacht welk hulpmodel wordt gevolgd, blijft de fundamentele uitdaging voor lage-inkomenslanden onveranderd: in tegenstelling tot veel Aziatische en Europese landen die erin zijn geslaagd hun afhankelijkheid van hulp te doorbreken, worstelen landen als Ghana nog steeds met een politieke elite die niet in staat lijkt tot effectief leiderschap. Daarom moeten andere binnenlandse actoren—zoals de actieve burgerwaakhonden in Ghana en Kenia—de handen uit de mouwen steken en toezicht houden op de ontwikkelingsuitgaven om betere coördinatie, prioritering en efficiënter gebruik van middelen mogelijk te maken.
Activisten die de mogelijke opkomst vieren van een post-imperiaal, multipolair hulpsysteem, doen er goed aan te beseffen dat economische vooruitgang onbereikbaar blijft zolang de burgerlijke machteloosheid voortduurt. Zolang we deze fundamentele uitdaging niet recht in de ogen kijken en aanpakken, zal geen enkel hulpparadigma ontwikkelingslanden werkelijk op weg helpen naar economische onafhankelijkheid.